Cisterciënzer kloosters waren alle volgens een vast plan ingericht, tenzij de omstandigheden van de lokaliteit dit niet toelieten. De abdij werd omringd door een sterke muur, die op sommige plaatsen was voorzien van wachttorens en andere verdedigingswerken. Daarachter lag een gracht, kunstmatig afgeleid uit zijrivieren die door het terrein stroomden, die de muur geheel of gedeeltelijk omsloot. Dit water voorzag het klooster van een overvloedige watervoorraad voor irrigatie, sanitatie en voor het gebruik van de kantoren en werkplaatsen.
Een extra muur, die van noord naar zuid liep, verdeelde het klooster in een “binnen” en een “buiten” afdeling. In de binnenste afdeling waren de kloostergebouwen ondergebracht, terwijl de agrarische en andere ambachtelijke activiteiten in de buitenste afdeling werden uitgeoefend.
Het terrein werd betreden door een poort aan het uiterste westelijke uiteinde, die toegang gaf tot de benedenafdeling. Hier bevonden zich de schuren, graanschuren, stallen, schuren (slachtplaats), werkplaatsen en arbeiderswoningen. Gemak was de enige overweging bij het ontwerp. Een enkel poortgebouw maakte de verbinding mogelijk door de muur die de buitenste van de binnenste afdeling scheidde.
Door de poort kwamen monniken en bezoekers op de buitenste binnenplaats van de binnenste afdeling, tegenover de westelijke gevel van de kloosterkerk. Direct rechts van de ingang bevond zich de woning van de abt, in de nabijheid van het gastenverblijf. Aan de andere kant van de binnenplaats waren stallen voor de paarden van de gasten en hun begeleiders. De kerk nam een centrale plaats in, met de grote kloostergang in het zuiden, omringd door de belangrijkste kloostergebouwen. Verder naar het oosten bevonden zich in de kleinere kloostergang de ziekenzaal, de novicenverblijven en de vertrekken voor de bejaarde monniken. Achter de kleine kloostergang, door een muur gescheiden van de kloostergebouwen, lagen de moestuinen en boomgaarden. Grote visvijvers bevonden zich ook in het gebied ten oosten van de kloostergebouwen. De vijvers waren een belangrijk kenmerk van het kloosterleven en de monniken besteedden veel zorg aan de aanleg en het onderhoud ervan. Ze blijven vaak over als een van de weinige zichtbare sporen van deze uitgestrekte kloosters.
De kerk bestaat uit een groot schip van elf traveeën, betreden door een narthex, met een transept en een kort apsidaal koor. Aan de oostzijde van elke geleding van het transept bevinden zich twee vierkante kapellen, die volgens de cisterciënzerregel door stevige muren van elkaar gescheiden zijn. De apsis wordt omringd door negen straalkapellen, die op dezelfde wijze zijn ingedeeld. De koorbanken van de monniken bevinden zich in de vier oostelijke traveeën van het schip en vormen het rituele koor. In de uiterste westelijke traveeën van het schip bevond zich een tweede reeks koorgestoelten voor de lekenbroeders. Het klooster lag ten zuiden van de kerk, zodat de bewoners konden profiteren van de zon.
De kapittelzaal opende zich vanuit de oostelijke gang van het klooster, parallel aan het zuidelijke transept.
Wikimedia Commons heeft media die gerelateerd zijn aan Abbaye de Clairvaux.