In hun omvang en tactiek gingen deze operaties van de FBI soms veel verder dan de oorspronkelijke anticommunistische COINTELPRO-inspanningen. Het ging om ten minste twintig gedocumenteerde inbraken in de kantoren van de SCLC, een organisatie die werd geleid door Martin Luther King jr. Hoover verafschuwde King, die hij “een van de meest verwerpelijke … personen op het Amerikaanse toneel van vandaag” noemde, en spoorde zijn agenten aan om “vindingrijke en agressieve tactieken” te gebruiken tegen King en de SCLC. Daartoe luisterden agenten de hotelkamers van King af; namen zijn ontrouw op; en stuurden een opname, samen met een briefje waarin King werd aangespoord zelfmoord te plegen, naar de vrouw van de burgerrechtenleider. De COINTELPRO operatie tegen de radicale Black Panther partij, die Hoover beschouwde als een zwarte nationalistische haatgroep, probeerde de leiders van de partij tegen elkaar op te zetten, terwijl ook geweld werd aangewakkerd tussen de Panthers en een stadsbende. In ten minste één geval leidden de activiteiten van de FBI inderdaad tot geweld. In 1969 mondde een tip van een FBI informant uit in een politie-inval waarbij Illinois Panther voorzitter Fred Hampton en anderen werden gedood; meer dan tien jaar later stemde de federale regering in met het betalen van restitutie aan de nabestaanden van de slachtoffers, en een federale rechter sanctioneerde het bureau voor het toedekken van de feiten in de zaak.
Politieke veranderingen in het begin van de jaren zeventig verzwakten Hoovers positie. Critici in de media en het Congres begonnen Hoovers methoden in twijfel te trekken, en de nieuw gecreëerde wet op de vrijheid van informatie (FOIA), 5 U.S.C.A. § 552, beloofde de sluier van geheimhouding die hem altijd had beschermd, te doorboren. In 1971 leverde een inbraak in een FBI-kantoor in Pennsylvania geheime documenten op die uiteindelijk werden gepubliceerd. Uit vrees voor een grotere onthulling van FBI contraspionage programma’s, annuleerde Hoover ze formeel op 28 april 1971. Sommige kleinschalige operaties werden voortgezet, maar de dagen dat agenten carte blanche hadden om de wil van de directeur uit te voeren waren voorbij.
Hoover stierf op 2 mei 1972, op de leeftijd van zevenenzeventig jaar. Zijn dood werd gevolgd door de realisatie van zijn grootste angst. In 1973 en 1974 kreeg NBC-verslaggever Carl Stern toegang tot COINTELPRO-documenten via een FOIA-claim. Meer onthullingen volgden, wat een publieke verontwaardiging teweegbracht en leidde tot een intern onderzoek door procureur-generaal William B. Saxbe. Het Amerikaanse Congres was de volgende: in 1975 en 1976 werd COINTELPRO verder onderzocht tijdens hoorzittingen van de House en Senate Select Committees on Intelligence. Zelfs toen Hoover’s nalatenschap werd blootgelegd, probeerden voorstanders de dekmantel te behouden: Huis wetgevers hielden het rapport van hun commissie geheim. De Senaat deed dat niet; haar rapport, uitgebracht op 28 april 1976, veroordeelde een “patroon van roekeloze veronachtzaming van activiteiten die ons constitutionele systeem bedreigden.”
Naast het onthullen van andere gevallen van onwettigheid van de FBI onder Hoover, zette het onderzoek naar zijn activiteiten een proces van hervorming in gang. Het Congres beperkte uiteindelijk de termijn van de directeur van de FBI tot tien jaar, te dienen tot genoegen van de president, een waarborg die was ontworpen om ervoor te zorgen dat geen enkel individu het bureau opnieuw voor onbepaalde tijd en zonder controle kon leiden. Details over COINTELPRO worden nog steeds openbaar gemaakt via overheidsdocumenten.
verdere lectuur
Gentry, Curt. 1991. J. Edgar Hoover: The Man and the Secrets. New York: Norton.
Hakim, Joy. 1995. Alle Mensen: Een geschiedenis van ons. New York: Oxford Univ. Press.