3 Overheidsprogramma’s en andere factoren
Het meest in het oog springende kenmerk van China’s vruchtbaarheidstransitie is de rol die de overheidsprogramma’s voor gezinsplanning hebben gespeeld. De meest drastische daling van de vruchtbaarheid viel samen met de lancering van het krachtigste overheidsbeleid en de krachtigste programma’s voor bevolkingsbeheersing. De ontwikkeling van het overheidsbeleid kan worden teruggevoerd tot het begin van de jaren vijftig. De eerste bezorgdheid over de snelle bevolkingsgroei en de behoefte aan een programma voor gezinsplanning van de overheid ontstond in het begin van de jaren 1950, toen de volkstelling van 1953 de grote bevolkingsomvang van China bevestigde. Abortus werd gelegaliseerd en er werd op beperkte schaal begonnen met de verstrekking van voorbehoedsmiddelen. In tegenstelling tot latere programma’s, die werden gemotiveerd door doelstellingen van de regering inzake geboortebeperking, waren deze eerste voorzieningen grotendeels bedoeld om te voldoen aan de toenemende vraag van de bevolking naar geboortebeperking. Deze eerste pogingen raakten echter al snel verstrikt in ideologische debatten over de vraag of China zijn bevolkingsgroei onder controle moest houden en werden onderbroken door een reeks politieke campagnes. Daardoor duurde het tot de jaren zestig voordat de regering geboortebeperking in stedelijke en dichtbevolkte plattelandsgebieden serieus bevorderde. Over het geheel genomen hebben de programma’s voor gezinsplanning van de overheid in dit vroege stadium de vroege daling wellicht vergemakkelijkt, maar zij waren niet de belangrijkste drijvende kracht.
De overheidsbemoeienis met de voortplanting bereikte een nieuwe fase in het begin van de jaren zeventig toen het beleid van wan (later trouwen), xi (langere geboorte-intervallen), en shao (minder geboorten) werd gevormd. Hoewel dit beleid door de meeste mensen op vrijwillige basis werd aanvaard, werd het steeds intensiever en regelmatiger toegepast. De regering maakte gebruik van haar controle over de media om gezinsplanning als nationaal beleid te promoten, en mobiliseerde een heel systeem van verticaal gecontroleerde werk- en politieke organisaties om het beleid uit te voeren. Speciale overheidsorganisaties belast met gezinsplanning werden in deze periode eveneens georganiseerd en uitgebreid. De officiële huwelijksleeftijd werd vastgesteld op 25 en 23 jaar voor mannen en vrouwen in de steden, en 22 en 20 jaar voor jongeren op het platteland. Twee kinderen werd beschouwd als de juiste gezinsgrootte voor een stedelijk paar en drie voor de meeste paren op het platteland. In het kader van dit programma steeg de Chinese leeftijd bij het huwelijk sterk en daalde de vruchtbaarheid snel. Op nationaal niveau steeg de gemiddelde leeftijd van vrouwen bij het eerste huwelijk van 21 jaar in 1970 tot 23 jaar in 1979, en het vruchtbaarheidscijfer werd gehalveerd (Banister 1987).
Ondanks deze snelle vruchtbaarheidsdaling in de jaren zeventig was de Chinese regering niet tevreden. Gemotiveerd door de wens om de levensstandaard per hoofd van de bevolking in korte tijd snel te verhogen, startte zij in 1979 een nog ambitieuzer en veel controversiëler gezinsplanningsprogramma. Dit programma, dat bekend staat als de één-kind-politiek, eiste dat elk echtpaar slechts één kind kreeg en was een noodmaatregel om de bevolkingsgroei van China verder terug te dringen. Onder de druk van een dergelijk ongekend en extreem beleid namen ambtenaren en vooral kaders voor gezinsplanning hun toevlucht tot alle methoden, inclusief fysiek misbruik op sommige plaatsen, om de doelstellingen te halen die door verschillende regeringsniveaus waren vastgesteld. Vrouwen met twee kinderen, soms zelfs maar één, moesten een intra-uterien voorbehoedsmiddel (IUD) laten inbrengen, en vrouwen met drie of meer geboorten moesten zich laten steriliseren. Zwangerschappen die niet aan de eisen van gezinsplanning voldeden, moesten worden afgebroken. In de jaren tachtig werden ook campagnes voor gezinsplanning gestart, die resulteerden in een sterke toename van het aantal abortussen en sterilisaties (Hardee-Cleaveland en Banister 1988).
Dit extreme beleid stuitte van meet af aan op sterke weerstand van de Chinese bevolking, vooral van de uitgestrekte bevolking op het platteland. Terwijl het eerdere beleid van gezinsplanning over het algemeen aanvaardbaar was voor de Chinese boeren, vereiste deze nieuwe extreme maatregel niet alleen dat zij hun traditionele opvattingen over familie en verwantschap moesten opgeven, maar ook dat zij hun afhankelijkheid van kinderen voor arbeid en steun op oudere leeftijd moesten verminderen of zelfs opheffen. Dit verzet leidde tot een versoepeling van de tenuitvoerlegging op het Chinese platteland en tot wijzigingen in het beleid. Het gevolg was dat Chinese paren in de steden (die eind jaren zeventig ongeveer 20% van de bevolking uitmaakten) zich aan het één-kind-beleid hielden, terwijl de meeste paren op het platteland twee, en sommige meer dan twee, kinderen kregen (Wang 1996, Feeney en Yuan 1994).
Het draconische regeringsbeleid kan de rol van vele andere factoren die aan China’s vruchtbaarheidsovergangsproces ten grondslag liggen, hebben gemaskeerd. Naast de historische traditie van demografische regulering hebben talrijke hedendaagse sociale en economische veranderingen bijgedragen tot China’s vruchtbaarheidstransitie, vooral vóór de jaren tachtig. Deze veranderingen omvatten een drastische daling van het sterftecijfer, vooral van zuigelingen, een toename van de werkgelegenheid buiten de landbouw en buiten het gezin, een snelle vermindering van het analfabetisme onder vrouwen, en meer sociale voorzieningen, vooral voor de stadsbevolking (Peng 1989). Een veranderende sociale en economische context leidde dus tot een snelle aanpassing aan veranderingen in het baren van kinderen op het Chinese vasteland, net als elders in Oost-Azië (Greenhalgh 1988). Zowel op regionaal als op individueel niveau bestonden er reeds vanaf het midden van de jaren vijftig vruchtbaarheidsverschillen die verband hielden met het soort werk, de woonplaats, de opleiding en het inkomen (Lavely en Freedman 1990).