Het Franse kolonialisme veranderde de Algerijnse economie in een producent van handelsgewassen (zachte tarwe, wijnstokken, olijven, citrusvruchten, tabak en groenten) die voornamelijk naar Frankrijk werden geëxporteerd. Wijn werd het belangrijkste exportproduct van het land. Algerije’s minerale rijkdommen (fosfaten, ijzererts en olie) werden ook geëxploiteerd, maar Algerije groeide niet uit tot een geïndustrialiseerd land.
De meerderheid van de Algerijnen werd gedwongen te verhuizen van de vruchtbare vlakten naar de bergen. Ze werden vervangen door de instroom van kolonisten uit Europa. Voedselschaarste bracht de Algerijnen later terug naar de steden waar ze werk zochten, maar ze werden gedwongen in bidonvilles (rechts) buiten de steden te wonen.
De traditionele politieke leiders en structuren werden geëlimineerd en vervangen door Frans gezag. Hoewel Algerije een provincie van Frankrijk werd, werden de moslims slechts tot Franse onderdanen verklaard en kregen zij dus niet de voordelen van het staatsburgerschap.
Op sociaal gebied ontwikkelden de Algerijnen een minderwaardigheidscomplex als gevolg van de voortdurende onderdrukking door de Fransen en de kolonisten. De kolonisten hadden meer macht en hoge inkomens, terwijl de Algerijnse meerderheid te lijden had onder statusverlies, onderdanigheid en armoede. Veel van hun traditionele en religieuze opvoeding werd afgeschaft en vervangen door christelijk Frans onderwijs. Dit leidde tot de vorming van de evoluerende klasse die later belangrijke revolutionairen zouden worden tijdens de Onafhankelijkheidsoorlog.