Het doel van deze dissertatie is een uiteenzetting en interpretatie te geven van het vrijheidsbegrip van Jean-Paul Sartre, zoals dat tot uitdrukking komt in zijn belangrijkste filosofische geschriften. Dit doel vraagt om een beschouwing van de relatie tussen vrijheid en enkele andere ontologische basisbegrippen van Sartre. De “andere” begrippen zijn die welke specifiek betrekking hebben op Sartres theorie van het bewustzijn. Het onderzoeken en expliciteren van de fundamentele structuren van het bewustzijn is de voordeur naar een begrip van Sartres vrijheidsbegrip.Hoofdstuk II laat zien dat de betekenis van Sartres vrijheidsbegrip sterk afwijkt van verschillende traditionele en populaire interpretaties van vrijheid. Geconcludeerd wordt dat het begrip vrijheid nauw verbonden is met Sartres opvatting van bewustzijn en dat een bewustzijn dat vrij is, ten eerste vrij is omdat geen bepalende motieven de activiteiten van het bewustzijn beïnvloeden en, ten tweede, het bewustzijn in staat is de “motieven” te kiezen die het welgevallig zijn. In hoofdstuk III wordt geleerd dat de kardinale activiteit van het bewustzijn zijn intentionaliteit is, dat het bewustzijn altijd ergens van bewust is. Er wordt onderscheid gemaakt tussen reflectief en pre-reflectief bewustzijn. Verder wordt in dit hoofdstuk Sartres verwerping van een transcendentaal unificerend en individualiserend Ego aangegeven en zijn vervanging daarvan door een transcendent Ego, dat voor Sartre een object voor het bewustzijn wordt als ieder ander object. In hoofdstuk IV wordt Sartre’s ontologie ontwikkeld door een analyse van al datgene wat geen bewustzijn is, of in Sartre’s terminologie, een in-het-zelf-zijn. Het in-het-zelf is elk transcendent object en zijn wezen wordt gekenmerkt door een massieve, volledige identiteit met zichzelf; het-in-het-zelf-zijn is zelfconsistent, ongeschapen, en noch passiviteit noch activiteit. In Hoofdstuk V wordt bewustzijn geïdentificeerd met zijn-voor-zelf. Het-zijn-voor-zelf is inhoudsloos, moet zichzelf maken, is zijn eigen nietigheid, en introduceert negaties en tijdelijkheid in de wereld. Bewustzijn zal nooit zijn wat het mist, want zijn wezen ligt buiten, op een afstand en voorbij; het wordt gedefinieerd als niet zijnde dat zijn. Ontologisch gezien is het wezen van de mens het niets.In hoofdstuk VI wordt Sartres begrip van vrijheid vereenzelvigd met het wezen van het bewustzijn. Zo krijgt de ene betekenis van Sartres vrijheidsbegrip een ontologische dimensie; de mens is vrijheid. De andere betekenis van vrijheid wordt toegekend aan de noodzakelijke activiteit van het bewustzijn. Deze activiteit wordt gekenmerkt door het noodzakelijke, onophoudelijke, maar eindeloze verlangen van het bewustzijn om te kiezen of uit te gaan van zijn eigen wezen, zijn essentie. Wilfrid Desan heeft hiertegen ingebracht dat Sartre van de vrijheid zelf de essentie van de mens heeft gemaakt. In deze dissertatie wordt echter geconcludeerd dat Sartre alleen door het definiëren van vrijheid de vrijheid tot essentie heeft gemaakt. En zelfs in die zin heeft Sartre de vrijheid alleen tot essentie gemaakt als men bereid is de ontologische “toestand” van de mens te vereenzelvigen met de traditionele notie van een fundamentele “natuur” van de mens. Desan werpt verder tegen dat Sartres notie van “absolute” vrijheid een tegenstrijdigheid oplevert, aangezien absoluut onbeperkt betekent, en Sartres vrijheid beperkt wordt door de vrijheid zelf. In de dissertatie wordt geconcludeerd dat deze tegenstrijdigheid kan worden vermeden door Sartres vrijheidsbegrip eenvoudigweg niet “absoluut” te noemen en samen met Sartre de existentiële voorwaarde te aanvaarden dat de vrijheid door één ding wordt beperkt, namelijk de vrijheid zelf. Een laatste kritische evaluatie wordt gemaakt van het onvermijdelijke conflict tussen de filosofie en het filosoferen van Sartre. Er wordt beweerd dat dit conflict een conflict is tussen feit en definitie. Het is het conflict tussen het feit van de vrijheid en Sartres definitie van dit feit.