Cellulose: structureel bestanddeel van planten. Mensen kunnen cellulose niet verteren, maar het is wel goed voor de spijsvertering. (Norton Lectures, 6/16/09) Koeien voeden zich met gras, maar vertrouwen op “bacteriën” in hun darmen om de cellulose af te breken tot glucose. (Hunt, 72) Een van de hoofdbestanddelen van plantencelwanden. (Indge, 57)
Fotosynthese: het proces waarbij planten in staat zijn lichtenergie te gebruiken om “kooldioxide” om te zetten in koolhydraten. De vergelijking is:
6CO2 + 6H2O –> C6H12O6 + 6O2
Het betekent niet dat kooldioxide wordt omgezet in “zuurstof”. Kooldioxide wordt omgezet in koolhydraten en zuurstof wordt geproduceerd als afvalproduct. (Indge, 206) Bij groene planten en algen vindt fotosynthese plaats in “chloroplasten. (Lawrence)
Zetmeel: een polysaccharide dat in plantencellen voorkomt. (Brooker, 46) Zetmeel heeft een aantal kenmerken die het een ideale opslagstof maken: de moleculen zijn strak opgerold, waardoor een aanzienlijke hoeveelheid zetmeel in een betrekkelijk klein volume kan worden verpakt; het is onoplosbaar en daarom gemakkelijker op te slaan, aangezien het niet gemakkelijk uit de cellen beweegt, noch de waterpotentiaal van een cel zal beïnvloeden; (en) het wordt gemakkelijk door “enzymen” afgebroken tot glucose. De exacte chemische samenstelling van zetmeel varieert van plant tot plant, omdat het bestaat uit twee hoofdbestanddelen die in verschillende verhoudingen aanwezig kunnen zijn. (Indge, 255-256) Wanneer mensen delen van planten eten, zoals aardappelen of rijst, kunnen zij wel zetmeel maar geen cellulose verteren. (Hunt, 72)
Suiker(s): de algemene naam voor elke monosacharide, disacharide, of trisacharide. (Lawrence) Kleine koolhydraten die zoet smaken. De eenvoudigste suikers zijn de monosachariden. Suiker wordt door levende organismen vaak als energiebron gebruikt. (Brooker, 45)
Disacchariden: koolhydraten die uit twee monosacchariden bestaan. Kristallijn. In water oplosbaar. Zoet. “Hydrolyse is nodig voor opname in het bloed. (Norman, 6/16/09)
Lactose: melksuiker. Samengesteld uit glucose en galactose. (Norman, 6/16/09) Gevormd door de “condensatie” van een molecuul glucose en een molecuul “galactose.” (Indge, 115)
Maltose: mout of bier, suiker. (Norman, 6/16/09) Gemaakt van twee glucosemoleculen die met elkaar verbonden zijn door een reactie waarbij een watermolecuul wordt verwijderd. (Indge, 82) Komt niet veel voor in de vrije rogge, maar wordt geproduceerd door kiemende gerst. (Lawrence)
Sucrose: tafelsuiker. Een bekende disacharide bestaande uit glucose en “fructose.” (Norman, 6/16/09) Een suiker die bestaat uit twee suikereenheden. Deze eenheden zijn glucose en fructose en ze zijn aan elkaar verbonden door een condensatiereactie. Sucrose is een “niet-reducerende suiker” en zal daarom geen positief resultaat opleveren bij de “Benedict’s test”, tenzij het eerst gehydrolyseerd is. (Indge, 258)
Monosacchariden: eenvoudige suikers. De meest voorkomende soorten zijn moleculen met vijf koolstofatomen en zes koolstofatomen. Kunnen zich samenvoegen om grotere koolhydraten te vormen. Voorbeelden zijn glucose, fructose, en galactose. (Brooker, 44-45) Kristallijn. In water oplosbaar. Biologische eigenschappen: zoet van smaak. Snelle bron van energie. Wordt direct in de bloedbaan opgenomen. Gaat snel naar “mitochondria” om “ATP” vrij te maken voor energie. (Norman, 6/16/09) Monosaccharide vertering begint in de mond. (Norman, 6/23/09)
Hexose Suikers: suikers die zes koolstofatomen in elk van hun moleculen hebben. Elk molecuul bestaat uit een enkele suikereenheid. (Indge, 136)
Fructose: een ‘keton’-suiker die zich met glucose verbindt om sucrose (tafelsuiker) te maken. Glucose + Fructose = Sucrose. (Norman, 16/6/09) Heeft dezelfde molecuulformule als glucose (C6 H12 O6), maar de atomen waaruit het molecuul is opgebouwd, zijn op een andere manier gerangschikt. Het wordt van nature aangetroffen in veel vruchten. Een belangrijk bestanddeel van “diabetische” diëten omdat het zoet smaakt, maar de “stofwisseling” niet afhankelijk is van “insuline.” (Indge, 114)
Galactose: een ‘aldehyde’ suiker die zich met glucose verbindt om lactose of ‘melksuiker’ te maken. Glucose + Galactose = Lactose. (Norman, 6/16/09) Heeft dezelfde molecuulformule als glucose, (C6 H12 O6), maar de atomen waaruit de molecule bestaat zijn op een andere manier gerangschikt. (Indge, 115)
Glucose: (C6 H12 O6), de brandstof voor “neuronen.” De belangrijkste energiebron voor de “spieren” en de enige energiebron voor de hersenen. (Ratey, 52) Glucose is de primaire brandstof voor het cellulaire metabolisme. Glucose + Glucose = Maltose. (Norman, 6/16/09) Zeer goed oplosbaar in water en circuleert dus in het bloed van dieren en de vloeistoffen van planten, waar het over “plasmamembranen” kan worden getransporteerd. Eenmaal in een cel wordt glucose door enzymen afgebroken. De energie die daarbij vrijkomt, wordt gebruikt om vele moleculen ATP te maken, die een verscheidenheid van cellulaire processen aandrijven. Op deze manier wordt suiker door levende organismen vaak gebruikt als een bron van energie. (Brooker, 45) De cellen verbruiken meer glucose wanneer ze actief zijn dan wanneer ze in rust zijn. (De hersenen, 6) Alle cellen metaboliseren glucose om ATP te genereren. Glucose metabolisme is eenvoudig. Andere “macromoleculen” kunnen worden omgezet in glucose. (Norman, 6/23/09) Planten maken glucose door “fotosynthese.” Een deel van de glucose slaan ze op als “zetmeel,” een reserve van energievoedsel. Een deel van de glucose bouwt de cellulose “celwanden” op als de planten groeien. (Hunt, 72)
Chitine: structureel bestanddeel van dieren, “schimmels,” en insecten. (Norton Lectures, 6/16/09) Lange keten “polymeer” van “N-acetyle glucosamine. Het is de voornaamste polysaccharide in de celwanden van “schimmels” en in het “exoskelet” van “mensachtigen. (Lawrence)
Glycogeen: opslagmolecule bij dieren. (Norton Lectures, 6/16/09) Een molecuul bestaande uit glucoseresiduen, dat is de vorm waarin koolhydraten worden opgeslagen in de “lever” en in de spieren. (Oxford) Gevormd door het koppelen van grote aantallen “alfa-glucose” moleculen tot vertakte ketens die een karakteristiek kenmerk zijn van de structuur van glycogeenmolecule. Bij een zoogdier kunnen grote hoeveelheden glycogeen in de lever worden gevonden. Een deel wordt ook in de spieren opgeslagen. (Indge, 126) Ook gevonden in “bacteriën” en schimmels. (Lawrence)
Pentose Suikers: suikers die vijf koolstofatomen in elk van hun moleculen hebben. Omvat “deoxyribose” en “ribose”, die deel uitmaken van de structuur van de “nucleotiden” waaruit “DNA” en “RNA” zijn opgebouwd. (Indge, 201)
Deoxyribose: een vijf-koolstof suiker gevonden in DNA. (Brooker, G-10) Deel van de structuur van de nucleotiden waaruit DNA is opgebouwd. (Indge, 200) Lijkt op “ribose” maar er ontbreekt een zuurstofatoom. (Lawrence)
Ribose: de suiker in RNA. (Lawrence) Onderdeel van de structuur van de nucleotiden waaruit RNA is opgebouwd. (Indge, 200)
Polysacchariden: vele monosacchariden aan elkaar gekoppeld. Lange polymeren (dat wil zeggen veel suikers). (Brooker, 46) Samengesteld uit zich herhalende glucose subeenheden. Variabele bindingsvorming (structuur). Opgebouwd uit “monomeren” van monosacchariden. (Indge, 214) Niet zoet van smaak. Niet kristallijn. Gaan niet door celmembranen. Niet oplosbaar in water – daarom fungeren ze als een goed verdikkingsmiddel. Hydrolyse is nodig voor absorptie. (Norman, 16/6/09)
Glycosaminoglycanen (GAG’s): bij gewervelde dieren de meest voorkomende soorten polysacchariden in de “extracellulaire matrix”. Lange onvertakte polysacchariden. Sterk negatief geladen moleculen die de neiging hebben positief geladen ionen en water aan te trekken. De meeste GAG’s in de extracellulaire matrix zijn verbonden met kernproteïnen en vormen zo “proteoglycanen”. (Brooker, 194)
Pectine: een koolhydraat bestaande uit een mengsel van polysacchariden. Wordt aangetroffen in en tussen plantencelwanden, waar het helpt de cellulosevezels aan elkaar te cementeren. Commercieel zeer belangrijk bij de extractie van vruchtensappen. (Indge, 201)