Levensmiddelenadditieven zijn stoffen die opzettelijk aan levensmiddelen worden toegevoegd om specifieke technologische functies te vervullen, hetzij om de houdbaarheid te verbeteren, hetzij om de kleur, smaak of consistentie te verbeteren. Veel additieven zijn niet uitgevonden door de moderne levensmiddelenindustrie, maar worden in feite al eeuwenlang gebruikt bij de bereiding van levensmiddelen.
Ingrediënten zoals zout, suiker en azijn dienen al duizenden jaren als conserveringsmiddel. De Romeinen gebruikten salpeter (of kaliumnitraat, E252), of kurkuma (waarvan de kleurstof curcumine is, E100) om bepaalde producten te conserveren of het uiterlijk ervan te verbeteren. Bakkers gebruiken gist al heel lang als rijsmiddel, ook al wordt het volgens de huidige wetgeving niet als additief beschouwd.
De industrialisatie in de 19e eeuw had grote gevolgen voor levensmiddelen. Vanaf de jaren 1850 daalde het percentage van de Europese bevolking dat zich bezighield met de productie van voedsel. Dit viel samen met de opkomst en uitbreiding van een nieuwe sociale klasse, de arbeiders. Zij woonden in de steden en consumeerden dus steeds meer verwerkte voedingsmiddelen. Naarmate de honger van de arbeiders- en middenklasse naar consumptiegoederen toenam, werden versneden voedingsmiddelen gemeengoed. Het was toen heel gewoon dat brood opzettelijk werd gebleekt met meel dat was verrijkt met krijt of kaliumaluin, of dat kaas, zoals Gloucester, rood werd gekleurd door het gebruik van loodoxide. Dergelijke wijzigingen waren gebruikelijk en maakten het voedsel aantrekkelijker, zowel voor het oog als voor het gehemelte, maar konden ook problemen voor de volksgezondheid veroorzaken. In die tijd waren er nog maar weinig wetten en er waren maar weinig wetenschappelijke middelen om dergelijke veranderingen nauwkeurig op te sporen. De eerste voorschriften om het gebruik van bepaalde stoffen in levensmiddelen te verbieden, werden vaak per geval uitgevaardigd, naarmate zich een probleem voordeed, en waren gebaseerd op juridische precedenten. Pas aan het eind van de 20e eeuw veranderde de aanpak. De belangrijkste nationale en internationale regelgevende instanties hebben toen positieve en uitputtende lijsten opgesteld, waarin alleen die ingrediënten worden vermeld die naar behoren zijn goedgekeurd voor specifieke functies en gebruiksvoorwaarden, en waarnaar wordt verwezen met een uniek nummer. Azijnzuur bijvoorbeeld werkt als een zuurteregelaar en is als zodanig toegelaten voor gebruik als conserveermiddel, geïdentificeerd met het nummer 260 (of E260 in Europa). Elk additief dat niet op deze lijsten voorkomt, is nu automatisch verboden.
In de afgelopen decennia hebben de technologische ontwikkelingen in de levensmiddelenindustrie en de veranderende verwachtingen van de consument geleid tot een wijder verbreid en meer divers gebruik van additieven. De consument eist nu veilig, smakelijk, betaalbaar en niet-bederfelijk voedsel. Zonder additieven zou het moeilijk, zo niet onmogelijk, zijn om aan die eisen te voldoen. De meest voorkomende additieven zijn antioxidanten (die voorkomen dat levensmiddelen door oxidatie bederven), kleurstoffen, emulgatoren, stabilisatoren, geleer- en verdikkingsmiddelen, conserveermiddelen en zoetstoffen.