Franco-Nederlandse school, benaming voor verschillende generaties van grote noordelijke componisten, die van ongeveer 1440 tot 1550 het Europese muziekleven domineerden door hun vakmanschap en reikwijdte. Omdat het moeilijk is een evenwicht te vinden tussen etniciteit, cultureel erfgoed, standplaatsen en de politieke geografie van die tijd, wordt deze groep ook wel aangeduid als de Frans-Vlaamse, Vlaamse of Nederlandse school. Voor componisten die in het begin van deze periode actief waren, is de term Bourgondische school gebruikt.
De generatie van Guillaume Dufay en Gilles Binchois kan hiertoe worden gerekend, hoewel veel muziekhistorici liever beginnen met de iets latere generatie van Jean d’Ockeghem en Antoine Busnois. De daaropvolgende generatie, aangevoerd door Josquin des Prez, was buitengewoon rijk aan goede componisten, onder wie Jakob Obrecht, Heinrich Isaac, Pierre de la Rue, Loyset Compère, enz. Gezamenlijk smeedden deze componisten een internationale muzikale taal. Zij waren veelgevraagd aan de hoven van Italië, Frankrijk en Duitsland, en waren vaak een groot deel van hun volwassen leven niet in hun vaderland aanwezig.
Met het geleidelijk opgeven van het isoritme (dat wil zeggen de herhaling van een groot ritmisch patroon in een stuk) als ordenend principe in de jaren 1430, verschoof het zwaartepunt van de grootschalige compositie naar de rooms-katholieke mis. In dit genre maakte de vroegere standaard van driestemmigheid plaats voor een dichtere textuur met vier delen, met contrasterende delen voor minder stemmen. In de ritmische behandeling kreeg het dubbelmetrum (twee hoofdslagen per maat; zie metrum) geleidelijk de overhand.
Met name in de werken van Ockeghem breidde het melodisch kompas zich uit, vooral in het lagere deel; met de uitbreiding van het totale bereik was er minder stemovergang. Imitatie, het gebruik van gelijkaardig materiaal in verschillende stempartijen met korte tijdsintervallen, werd steeds prominenter; zo maakten de stilistische contrasten tussen de stempartijen in de middeleeuwse muziek plaats voor een meer eenvormige textuur met een grotere overeenkomst tussen de partijen. Technieken om reeds bestaand materiaal in nieuwe composities te verwerken werden steeds flexibeler. Standaard middeleeuwse refreinvormen verloren snel aan populariteit onder de componisten die rond 1500 actief waren; zij gaven de voorkeur aan vrijere poëtische vormen en frissere retoriek. Componisten als Josquin waardeerden steeds meer de expressieve mogelijkheden die inherent waren aan het toonzetten van motetteksten, en als gevolg daarvan nam het aantal en de verscheidenheid van motetten (in dit tijdperk toonzettingen van religieuze teksten) dramatisch toe. In de wereldlijke muziek overheerste het polyfone chanson.
Hoewel alle grote componisten kerkelijk geschoold waren en volledig op de hoogte van modale structuren, verminderde een snel toenemend gebruik van chromatische tonen in de 16e eeuw de invloed van modale sonoriteiten. Een aantal melodische en harmonische procedures die kenmerkend zijn voor latere tonale muziek werden zelfs algemeen, lang voordat de theoretische onderbouw voor het majeur-mineur systeem ontstond.
Verschillende nationale stijlen bloeiden ook op in deze algemene periode en kwamen in het vocabulaire van de Frans-Nederlandse componisten. Isaac was bijzonder bedreven in het werken in de lichte stijl van de Italiaanse sociale muziek, evenals in de contrasterende Duitse wereldlijke stijl. Josquin zelf werd beïnvloed door de Italiaanse frottola en lauda.
De generatie na Josquin bracht stilistische diversiteit naar de voorgrond, zonder echter de invloed van de Hollanders te verminderen. Nicolas Gombert en Jacobus Clemens gingen door in de imitatieve stijl van hun voorgangers. De textuur werd dikker, en het schrijven in vijf of meer delen werd gebruikelijk. Adriaan Willaert, Cipriano de Rore, en Jacob Arcadelt waren allen bedreven in verschillende nationale idiomen, en Orlando di Lasso was de meest veelzijdige van alle latere meesters. Onder de generatie die rond 1525 werd geboren, werden de van oorsprong Italiaanse componisten steeds prominenter, zonder Lasso, Philippe de Monte en Giaches de Wert te overschaduwen. De Italiaanse invloed nam gestaag toe, en tegen 1600 waren de zuiderlingen de voornaamste componisten in de nieuwere stijlen van de barok.