Mensen schijnen altijd enig besef te hebben gehad van een schimmige dubbelganger die de dood van het lichaam overleeft. Maar het idee van de ziel als een mentale entiteit, met intellectuele en morele kwaliteiten, die in wisselwerking staat met een fysiek organisme maar in staat is voort te bestaan na de ontbinding daarvan, stamt in het westerse denken van Plato en is in het jodendom binnengedrongen ongeveer in de laatste eeuw voor de Gemeenschappelijke Era en vandaar in het christendom. In het Joodse en Christelijke denken heeft het bestaan in spanning met het idee van de verrijzenis van de persoon opgevat als een onverbrekelijke psychofysische eenheid. Het christelijke denken kwam geleidelijk tot een patroon dat deze beide schijnbaar uiteenlopende ideeën vereiste. Bij de dood wordt de ziel gescheiden van het lichaam en bestaat in een bewuste of onbewuste ongescheiden toestand. Maar op de toekomstige dag des oordeels zullen de zielen weer worden opgenomen (hetzij in hun vroegere, maar nu getransfigureerde aardse lichamen, hetzij in nieuwe opstandingslichamen) en eeuwig leven in het hemelse koninkrijk.
In dit kader heeft de filosofische discussie zich voornamelijk geconcentreerd op het idee van de immateriële ziel en haar vermogen om de dood van het lichaam te overleven. Plato betoogde in de Phaedo dat de ziel van nature onverwoestbaar is. Iets vernietigen, ook het lichaam, is het uiteen laten vallen in zijn samenstellende delen; maar de ziel, als mentale entiteit, bestaat niet uit delen en is dus een onverbrekelijke eenheid. Hoewel Aquinas’ concept van de ziel, als de “vorm” van het lichaam, eerder van Aristoteles dan van Plato was afgeleid, pleitte ook hij voor haar onverwoestbaarheid (Summa theologiae, I, Q. 76, art. 6). De Franse filosoof Jacques Maritain (1882-1973), een moderne Thomist, vatte de conclusie als volgt samen: “Een geestelijke ziel kan niet bedorven worden, omdat zij geen materie bezit; zij kan niet uiteenvallen, omdat zij geen wezenlijke delen heeft; zij kan haar individuele eenheid niet verliezen, omdat zij zelfbestaand is, noch haar inwendige energie, omdat zij in zichzelf alle bronnen van haar energieën bevat” (De reikwijdte van de rede, 1952). Maar hoewel het mogelijk is de ziel zo te definiëren dat zij onomkoopbaar, onverbrekelijk en zelfbestaand is, hebben critici gevraagd of er een goede reden is om te denken dat zielen zoals aldus gedefinieerd bestaan. Als de ziel daarentegen de bewuste geest of persoonlijkheid betekent – iets waarvan de onsterfelijkheid van groot belang zou zijn voor de mens – dan schijnt dit geen onverbrekelijke eenheid te zijn. Integendeel, zij schijnt een soort organische eenheid te bezitten die in graad kan variëren, maar die ook in staat is tot fragmentatie en ontbinding.
Veel moderne filosofische analyse van het begrip geest is ongastvrij voor het idee van onsterfelijkheid, omdat zij het geestelijk leven gelijkstelt met het functioneren van de fysieke hersenen (zie geest, filosofie van). Onder de indruk van het bewijs van de afhankelijkheid van de geest van de hersenen, zijn sommige christelijke denkers bereid geweest de zienswijze te aanvaarden – die overeenkomt met het oude Hebreeuwse begrip – van de mens als een onverbrekelijke psycho-fysieke eenheid, maar deze denkers hebben nog steeds vastgehouden aan het geloof in onsterfelijkheid, niet als de geest die het lichaam overleeft, maar als een goddelijke herrijzenis of herschepping van de levende lichaam-geest totaliteit. Dergelijke wederopstandingspersonen zouden zich vermoedelijk bevinden in een andere ruimte dan die waarin zij nu wonen en zouden vermoedelijk een ontwikkeling doormaken van de toestand van een stervende persoon tot die van een levensvatbare bewoner van de wederopstandingswereld. Maar alle theorieën op dit gebied hebben hun eigen moeilijkheden, en er ontstonden alternatieve theorieën.
Kant bood een ander soort argument voor onsterfelijkheid – als een postulaat van het zedelijk leven. De aanspraak van de zedelijke wet eist dat de mens volmaakt wordt. Dit is iets dat nooit definitief bereikt kan worden, maar slechts asymptotisch benaderd kan worden, en zo’n oneindige benadering vereist het oneindige bestaan van de ziel. Ook dit argument is vatbaar voor kritiek. Zijn mensen inderdaad onderworpen aan een strikte verplichting om morele perfectie te bereiken? Zou het niet zo kunnen zijn dat zij, als eindige schepselen, verplicht zijn het beste te doen wat zij kunnen? Maar dit schijnt geen onsterfelijkheid met zich mee te brengen.
Het moet worden opgemerkt dat het debat over argumenten betreffende de onsterfelijkheid van de ziel en het bestaan van God evenzeer onder christelijke filosofen heeft plaatsgevonden als tussen hen en niet-christelijke denkers. Het is geenszins zo dat alle christelijke denkers het project van de natuurlijke theologie als levensvatbaar hebben beschouwd. Er waren en zijn inderdaad velen die menen dat het goddelijk bestaan definitief kan worden bewezen of objectief waarschijnlijk kan worden geacht. Maar vele anderen zijn niet alleen van mening dat de pogingen om bewijzen te leveren allemaal premissen vereisen die een ongelovige rationeel gezien niet hoeft te aanvaarden, maar zij trekken ook de evidentialistische veronderstelling in twijfel dat de enige weg naar een rationeel theïstisch geloof bestaat uit gevolgtrekkingen uit eerder aanvaarde premissen die bewijsmateriaal aandragen.