De Unie van Utrecht
Op 23 januari 1579 werd de overeenkomst van Utrecht gesloten, die een “nauwere unie” vormde binnen de grotere unie van de Lage Landen onder leiding van de Staten-Generaal die in Brussel zetelden. Tot de Unie van Utrecht behoorden de provincies en steden die zich hadden verplicht tot voortzetting van het verzet tegen de Spaanse overheersing: Holland, Zeeland, Utrecht, Gelderland (Gelderland), en Zutphen (een deel van Overijssel) als eerste ondertekenaars, in het volgende jaar gevolgd door geheel Overijssel, het grootste deel van Friesland, en Groningen, alle in het noorden, en in het zuiden door de steden Antwerpen en Breda in Brabant en Gent, Brugge (Brugge), en Ieper (Ieper) in Vlaanderen. De Unie van Utrecht, bedoeld om een bond te vormen voor het voeren van de onafhankelijkheidsoorlog en uiteindelijk om de centrale regering in Brussel te versterken, werd in feite de basis van een afzonderlijke staat en een afzonderlijk land in de noordelijke Nederlanden. De nieuwe staat kreeg de naam Verenigde Nederlanden, kortweg de Republiek der Nederlanden, en de regering stond in de internationale gemeenschap bekend als de Staten-Generaal.
De inwoners van de noordelijke Nederlanden begonnen zich van de inwoners van het zuiden (aan wie de naam Vlamingen bleef kleven) te onderscheiden door de benaming Hollanders (Frans: Hollandais; Italiaans: Olandese; Duits: Holländer; enzovoort), naar hun voornaamste provincie. De Engelsen gingen echter uitsluitend op de Hollanders de term Dutch toepassen, die zij voordien op alle Duitstaligen hadden toegepast (van Duits Deutsch, Nederlands Duits). De naam Hollanders, die in de Lage Landen in gebruik bleef voor de inwoners van de Verenigde Provinciën in het bijzonder en voor allen, noordelijk of zuidelijk, die Nederlands (Netherlandic) spraken, raakte in de meeste vreemde landen in onbruik of werd beperkt tot de noorderlingen. De transformatie had een prijs: de erosie van de band van historische identiteit tussen noorderlingen en zuiderlingen – Nederlanders en Belgen, zoals ze vanaf de 19e eeuw zouden worden genoemd.
Het verdrag dat de basis vormde van de nieuwe noordelijke unie, stelde een militaire liga in om de Spanjaarden op een “eeuwigdurende” basis te weerstaan, en het voorzag in nauwere politieke afspraken tussen de provincies dan die van “bondgenoten” in de gewone zin. De provincies verenigden zich “voor altijd alsof zij één enkele provincie waren”; elk bleef soeverein in zijn binnenlandse aangelegenheden, maar in de buitenlandse politiek handelden zij als één geheel. Besluiten over oorlog en vrede en over federale belastingen konden alleen met eenparigheid van stemmen worden genomen. De unie deed geen afstand van de formele soevereiniteit van de koning van Spanje, maar bevestigde de effectieve bevoegdheden van de provinciale stadhouders (formeel de “luitenants” of gouverneurs van de koning) als hun politieke leiders (er was geen “stadhouder van de Verenigde Provinciën”, zoals buitenlanders vaak veronderstelden, hoewel verschillende van de provinciale stadhouderschappen vaak in dezelfde persoon verenigd waren). De unie week af van de religieuze regeling die was vervat in de Pacificatie van Gent van twee jaar eerder en ging in de richting van een overwicht van de calvinisten en hun monopolie op de openbare uitoefening van de godsdienst in de sleutelprovincies Holland en Zeeland.
De onmiddellijke politieke betekenis van de unie was dat zij een aanvulling vormde op de eerder in januari gesloten Unie van Arras, die het begin vormde van de verzoening tussen de zuiderlingen en koning Filips II van Spanje. De twee “unies”, parallel maar tegengesteld, ondermijnden aldus de politiek van Willem I (Prins Willem van Oranje) van samenwerking tussen rooms-katholieken en calvinisten in de gehele Nederlanden in het verzet tegen de Spaanse overheersing, die wederzijdse tolerantie tussen de religies vereiste. Maar het duurde enige tijd voordat de “algemene unie”, met haar basis in de Staten-Generaal te Brussel, onherroepelijk uiteenviel.
Nog een half decennium lang worstelde de vorst om de bredere unie intact te houden en zich tegelijkertijd te verzekeren van militaire en politieke steun uit het buitenland. Hoewel aartshertog Matthias van Habsburg, door de Staten-Generaal in 1577 benoemd tot gouverneur-generaal na de afzetting van Don Juan, tot 1581 het formele staatshoofd bleef, bleef de prins zijn leiderschap uitoefenen. Dat de prins aan het hoofd en in het hart van de opstand stond, werd in 1580 door Filips II erkend, toen hij hem onder de ban van vogelvrij verklaarde. Willems Apologie ter verdediging van zijn gedrag werd in 1581 gevolgd door de Akte van Afzwering, waarin de Staten-Generaal verklaarden dat Filips door zijn aanhoudende tirannie zijn soevereiniteit over de gewesten had verspeeld. Dit was een onafhankelijkheidsverklaring voor de gehele Nederlanden, maar de militaire en politieke gebeurtenissen van het volgende decennium beperkten de blijvende werking ervan tot de noordelijke provincies onder de “nadere unie” van Utrecht.